Door Len Borgdorff
De dominee
Zijn sonore stem paste heel goed bij een zwarte toga. Zijn hoofd ook. Ik kan me hem niet goed voorstellen in een zandkleurige toga en een stola die de kerkelijke kleuren van het jaar volgt. Dominee Kronemeijer had zes kinderen en toen hij eind ’73 in Utrecht kwam, reed hij in een forse stationcar, vanwege dat gezin, maar het was ook goed voor hem, want hij was een grote man. Er passen allemaal mooie, grote woorden bij hem: die sonore stem, de rijzige gestalte, dat aristocratische gezicht. Daarom deed het pijn om hem na de grote stationbak te zien rijden in een kleine Citroën Visa. Gelukkig trof je hem als stadspredikant vaker op de fiets aan dan in de auto en die fiets was een onverdacht klassiek herenmodel.
Zijn sonore stem was niet op snelheid gemaakt. Hij sprak zelfs aarzelend, maar dat mocht met zo’n vol geluid. Hij zocht vaak naar worden, ook in zijn preken. Maar dat zoeken nodigde de mensen uit om mee te zoeken en dan was het een troost dat hij woord in kwestie net iets eerder vond. Ik luisterde graag naar hem. Ook al omdat hij niet met koeien van waarheden kon omgaan.
Hij vertelde een keer van een ziekenbezoek waarbij de zieke verzuchtte dat ze haar leed alleen maar kon dragen omdat ze wist dat het van God kwam. Dat was in dezelfde week waarin een doodzieke vrouw hem zei dat het haar een troost was dat ook God de verschrikkelijke ziekte die haar dood zou worden, niet wilde. Na de dood van mijn vader kwam hij langs. ‘Ik betrapte me er de jaren na de dood van mijn vader regelmatig op dat ik helemaal niet tot God bad, als ik bad, maar tegen mijn vader in Kollum zat te praten.’
Ik heb veel geleerd van Kronemeijer.
De aarzelende manier van spreken vond je terug in zijn denken, zijn manier van geloven, maar je kwam het ook tegen in de manier waarop hij leesbrillen mishandelde. Ik ken hem van zijn leesbrillentijd. Die leesbril ging voortdurend op en af en het is een wonder dat hij nooit tijdens een kerkdienst zijn bril in stukken heeft brak. Als hij stond te vertellen haalde hij de bril van zijn neus, deed omstandig pogingen die te molesteren en zette hem weer op als hij de tekst voor zijn neus weer even moest raadplegen. Zonnebrillen gingen hem ook heel goed af. Hij was dol op zonnebrillen, realiseer ik me.
Ergens in de jaren zeventig kwam hij een keer langs. Hij maakte zich zorgen over me. Dat was niet onterecht. Hij probeerde me zover te krijgen dat ik mezelf eens vragen ging stellen in plaats van met antwoorden te blijven leven waar ook ikzelf niet gelukkig van werd. Ik geloof dat ik het zo wel onduidelijk genoeg gezegd heb. Het was in de tijd dit ik een verbaal gevecht graag aanging. Zo ook nu. Ik won op punten. Weliswaar had ik hem niet overtuigd, wel had ik hem de mond gesnoerd. Hij vertrok.
Tien minuten later belde hij weer aan. ‘Ik wil nog een keer met je praten en ik wil dat je je mond houdt. Ik kan je niet tegenspreken, maar ik ben het niet met je eens. Jij praat als een slimme paling. Als je zo graag wilt discussiëren, moet je dat maar met jezelf doen, alleen wint er dan niemand en niemand luistert er echt.’ Daarna vertelde hij hetzelfde als de eerste keer. Weer moest hij telkens naar woorden zoeken, maar heel gehoorzaam viel ik hem nu niet in de rede. Het drong tot me door dat hij dichtbij me wilde komen, net iets verder dan woorden doen waarmee je iemand handig kunt klem zetten.
Daarna ging hij weer weg. De spiegel die hij me wilde voorhouden, liet hij achter.
Meer teksten van de schrijver op www.lenborgdorff.nl
Foto: Matthew Fassnacht